zaterdag 21 januari 2017

DE GESCHIEDENIS VAN HARLINGEN
DE WALVISVAART
Vanaf de 17e eeuw begon Nederland met de commerciële walvisvaart. Willem Cornelisz. van Muyden was in 1613 de eerste succesvolle walvisvaarder. Van 1614 tot 1642 had de Noordsche Compagnie het alleenrecht. Op het eiland Amsterdam bij Spitsbergen werd voor de walvisvaart de nederzetting Smeerenburg gevestigd, van waaruit 's zomers grote hoeveelheden Groenlandse walvissen tot traan werden verwerkt. Toen dit octrooi afliep, gingen ook anderen meedoen aan de jacht op de Groenlandse walvis.
Ook Harlingen was een belangrijke haven voor de walvisvaart. Zo vertrok er in 1652 een visserij-expeditie van dertig schepen naar de noordelijke wateren. Het gebouw De Groenlandsvaarder (aan de Harlinger Voorstraat) herinnert nog aan die tijd. Hier was de "Groenlandsch- en Straat Daevids-visscherij" gevestigd.
In de winter van 1826 raakte de Harlinger walvisvaarder Klaas Hoekstra verzeild in de verkeerde hoek van de Noordpool. Met zijn nagelnieuwe schip “Harlingen” werd hij ingesloten tussen ijsschotsen, die het hout meedogenloos verbrijzelden. Hoekstra en zijn 45 bemanningsleden kregen aanvankelijk onderdak bij het eveneens ingesloten Engelse schip Dundee. Maar de Engelse kapitein kon uit eigenbelang de gastvrijheid niet de hele winter volhouden. Hoekstra en zijn mannen legden vervolgens te voet de reis naar het vasteland van Groenland af, over de ijsvlakten. Ze leefden enige tijd in Inuïtdorpen, waarna ze in het voorjaar op Deense schepen op weg konden naar huis. Kapitein Hoekstra, zijn zoon en de bemanning bereikten uiteindelijk lopend Harlingen. Ze werden bij de Franekerpoort met gehuich begroet. Ondanks de barre omstandigheden hadden maar twee bemanningsleden de beproeving niet overleefd.
In 1828 verscheen het dagboek van Hoekstra - dat hij vooral voor de verzekeraars bijhield - in druk voor een groot lezerspubliek.
In 1864 werd deze sociëteit opgeheven omdat de walvisvaart niet langer loonde.
Overbevissing leidde uiteindelijk tot de bijna-uitroeiing van de Noord-Atlantische populatie van deze soort. Al rond 1670 waren er bij Spitsbergen nog zo weinig walvissen, dat de schepen moesten uitwijken naar andere gebieden. Dit bleek uiteindelijk commercieel geen succes. Nederland hield de walvisvaart voor gezien in 1873.
Na de Tweede Wereldoorlog werd de walvisvaart weer opgepakt.
De Willem Barendsz (I) was het eerste Nederlandse walvisfabrieksschip dat tussen 1946 en 1955 werd gebruikt als moeder- en fabrieksschip voor negen walvisvaartexpedities in de wateren rond Antarctica voor de Nederlandsche Maatschappij voor de Walvischvaart (NMW). In 1951 bestelde de maatschappij een nieuw schip, de Willem Barentsz II; dat bij Wilton Feyenoord in Rotterdam werd gebouwd. De doop en terwaterlating (1954) was een nationale gebeurtenis, met veel media-aandacht. Het werd gezien als een exponent van de nationale wederopbouw. In 1964 besloot de NWM de walvisvaart te staken vanwege toenemende vangstbeperkingen. De Willem Barentsz II werd aan een bedrijf in Zuid-Afrika verkocht. Dit was het definitieve einde van de Nederlandse walvisvaart.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten